donderdag 4 april 2019

ja en dan kkom je allerlei verhalen en dingen en versjes tegen waarvan je denkt oooh die is ook mooi, zoals deze, en nee, het is geen kerst maar het blijft een mooi verhaal



Het meisje met de zwavelstokjes- Een sprookje van Andersen over een arm meisje tijdens Oudejaarsavond

Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond.

In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.

Het meisje met de zwavelstokjes
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.

Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.

In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten. Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg het nog kouder, en naar huis durfde ze niet, want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan en thuis was het trouwens ook koud. Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en oude lappen dichtgestopt.

Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn! Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?

Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat, wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje, net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.

Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende koperen ballen en een koperen trommel. Het vuur brandde zo heerlijk, het was zo lekker warm.

Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit om die ook te warmen - toen ging de vlam uit, de kachel verdween - en zij zat met een stompje van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.

Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht en waar het schijnsel op de muur viel, werd die doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in, waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed, met het fijnste porselein. De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes, stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was, de gans sprong van de schaal en waggelde met een vork en mes in zijn rug over de grond. Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.

Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman had gezien, vorig jaar met Kerstmis. Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze. Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje. Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar was geweest, maar die nu dood was, had gezegd: "Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."

Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur, het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma, heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief. "Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat. Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans en die prachtige, grote kerstboom."

Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het bosje af, want ze wilde oma vasthouden. De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog. Er was geen kou, geen honger, geen angst - ze waren bij God.

Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen, met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.

Het werd nieuwjaarsochtend en de kleine dode zat daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen, zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien, hoe stralend ze met oma de vreugde van het nieuwe jaar was ingegaan.

ik kwam iets tegen op facebook en dat bracht een herinnering aan mijn vroege jeugd, mijn vader die met mij op de ene knie en mijn broer op de andere knie boven aan de trap achter ons huis zat en uit volle borst een liedje maakte van het sprookje piggelmee. eens kijken hoever ik nog kom......

oh ja, het heette het tovervisje


in het land der blonde duinen
en niet heel ver van de zee
woonde eens een dwergenpaartje
 en dat heette piggelmee

't waren heel heel kleine mensjes,
 en ze woonden, vreselijk lot
want ze hadden heel geen huisje
, in een oude keulse pot

voor de wind en voor de regen
noodruft had hen dat geleerd
hadden ze de pot met de opening
met de opening naar de grond gekeerd

toen een gat erin geslagen,
lein maar groot genoeg nog voor
hun twee kleine dwergenlijfjes
en daar kropen zij toen door

't vrouwtje zorgde voor het eten,
maar dat eten moest er zijn
't ventje ging dus dagelijks jagen,
schoot een haasje of konijn

oke tot zo ver weet ik hem nog, daarna worden het stukjes en beetjes, maar ja, ik heb hem ook al jaren niet gehoord of gelezen, dus ik ga hem even opzoeken voor de rest.

jaaaaa ik heb het boeje nog, zo oud dat het helemaal uit elkaar ligt.

maar ik zoek hem ook even op op internet want heeeee, daar staat ie ook ☺ met plaatjes ☺

[p. 1]


illustratie
[p. 3]

[Het tovervisje]



illustratie
En dat heette ‘Piggelmee’


 
In het land der blonde duinen
 
En niet heel ver van de zee,
 
Woonde eens een dwergenpaartje
 
En dat heette ‘Piggelmee’.
 
 
 
't Waren heel, heel kleine mensjes
 
En ze woonden - vrees'lijk lot,
 
Want ze hadden heel geen huisje,
 
In een oude keulse pot.
 
 
 
Voor de zon en voor de regen -
 
Nooddruft had hun dat geleerd -
 
Hadden zij die stenen pot, met
 
D'opening naar de grond gekeerd.
[p. 4]


illustratie
 
Toen een gat er in geslagen,
 
Klein, maar groot genoeg toch voor
 
Hun zo kleine dwergenlijfjes
 
En daar kropen zij dan door.
 
 
 
't Vrouwtje zorgde voor het eten,
 
Maar.... dat eten moest er zijn.
 
't Ventje ging dus daag'lijks jagen,
 
Schoot een haasje of konijn,
 
 
 
Met een heel, heel klein geweertje,
 
Dat gaf niet zo'n grote Klap
 
En dan ging hij op zijn klompjes.
 
Met zijn konijntje vlug op stap.
[p. 5]


illustratie
 
Zó nu wist dat dwergenpaartje
 
Zich te schikken in zijn lot
 
En zij leefden vele jaren
 
In hun omgekeerde pot.
 
 
 
Toen, wie had dat kunnen denken?
 
-'t Onverwachte komt altijd_
 
Door een onverwachte tijding
 
Werd hun hart door hoop verblijd.
 
 
 
Op een mooie zomermorgen
 
Lazen z' in de ‘Dwergenkrant’
 
Dat er was..... een ‘tovervisje
 
Komen zwemmen naar het strand.
[p. 6]


illustratie
Lazen z'in de ‘Dwergenkrant’


 
't Visje, dat met staart en vinnen,
 
Vlug zich door de golven sloeg
 
Kon je alles, alles geven,
 
Als je 't hem maar nederig vroeg.
 
 
 
Doodstil werd het op die morgen
 
In de oude keulse pot,
 
Want de beide dwergjes dachten
 
Aan hun droef en arm'lijk lot.
 
 
 
...Nederig vragen.... alles krijgen...
 
Alles en..... zij hadden niets.
 
..'n Visje, dat... zo mooi kon toveren...
 
Toveren?... ‘manlief, zei je iets?’
[p. 7]


illustratie
‘Zou je.....manlief.. durf je?’


 
‘Ik? - Neen’ - ‘Zou je.. manlief... durf je
 
Niet eens naar dat visje gaan?’
 
‘Vrouwtjelief, dat doe ik zeker,
 
Vóór je 't zei, dacht ik er aan.’
 
 
 
‘En... wat wou je hem dan vragen,
 
Als je heus dat visje sprak?’
 
‘'t Allereerst, dunkt mij, een huisje
 
Met een schoorsteen en een dak.’
 
 
 
‘'n Huisje, echt, een heuslijk huisje?
 
Durf je dat te vragen man?
 
Zo een huisje met een deurtje
 
Waar je echt in wonen kan?’
[p. 8]


illustratie
 
Ik, nog eenmaal in een huisje!
 
Mens? wie had dat ooit beleefd,’
 
En haar kleine oogjes glimmen
 
Van de vóórpret die ze heeft.
 
 
 
En des morgens in de vroegte
 
's And' rendaags ging Piggelmee,
 
Klossend op zijn kleine klompjes
 
Door de duinen naar de zee.
 
 
 
Visje!’ riep hij reeds van verre
 
Met zijn handjes voor de mond,
 
‘Visje, kan ik je eens spreken,
 
Zwem je hier in d' omtrek rond?’
[p. 9]


illustratie
 
En toen klonk er plots als antwoord
 
Uit de verre wijde zee,
 
Zacht, een zilver stemgeluidje:
 
Riep je, ventje Piggelmee?’
 
 
 
Ja ik! Ja ik!’ riep het ventje
 
En hij trilde van genot;
 
‘Visje, ach geef mij een huisje,
 
Ik woon maar in een stenen pot’
 
 
 
Ga maar! Ga maar!’ riep het visje
 
‘'t Geven kost mij niemendal,
 
Ga maar gauw naar huis m'n ventje,
 
Want je huisje staat er al.
[p. 10]


illustratie
...was nu een huisje neergezet...


 
En..... vergetend te bedanken
 
Liep het dwergje, dol van pret,
 
Naar zijn pot.... maar waar die stond, was
 
Nu een huisje neergezet.
 
 
 
Uit een van de vele raampjes
 
Riep zijn vrouwtje, o! zo blij:
 
‘Piggelmee! wat zeg je dáár van?
 
Kijk eens hier, hier wonen wij.’
 
 
 
Piggelmee zag met verbazing
 
Nu zijn keurig huisje staan,
 
En hij wilde door het deurtje
 
Als een heertje binnen gaan.
[p. 11]


illustratie
't is nog lang niet klaar


 
Maar zijn vrouwtje kwam naar buiten,
 
‘'t Huisje is wel aardig, maar
 
't Zou je binnen niet bevallen,
 
Want het is nog lang niet klaar.
 
 
 
Je moet dadelijk op je klompjes
 
Nog eens naar de zee gaan, man,
 
Want een huisje zonder meubels,
 
Kijk wat hebben wij daar an!
 
 
 
Vraag het visje een paar stoelen
 
En een tafel en een bed,
 
En..... gordijnen voor de raampjes,
 
Want dat staat zo keurig net.
[p. 12]


illustratie
 
En nog meer, wat wou ik zeggen,
 
Ja, zo véél nog, ga maar vast,
 
Er moet nog een spiegel wezen
 
En ook nog een linnenkast.’
 
 
 
Vrolijk fluitend, op zijn klompjes
 
Ging het dwergje Piggelmee
 
Weer naar 't strand en riep van verre:
 
‘Visje! Visje! in de zee!!’
 
 
 
Onbeweeg'lijk bleef de verte,
 
Niets te zien in zee en lucht,
 
Dan een eenzaam strandpluviertje,
 
Dat zijn heil zocht in de vlucht.
[p. 13]


illustratie
 
Toen kwam weer dat stemgeluidje,
 
Zilverzacht uit verre zee:
 
Riep je mij nog eens m'n baasje?
 
Riep je, dwergje Piggelmee?’
 
 
 
‘Ja ik’ riep verheugd het dwerg je,
 
‘'k Dank je voor het huisje wel,
 
Maar ik wou nog zovéél hebben,
 
Meubels en gordijnenstel.’
 
 
 
Ga maarGa maar!’ riep het visje,
 
‘'t geven kost mij niemendal,
 
Ga maar gauw naar huis, m'n ventje,
 
Want je meubels staan er al.’
 
 
 
Toen het dwergje thuis kwam, vond hij
 
Druk zijn vrouwtje in de weer
 
Met het boenen van de meubels;
 
En zij sprak als d'eerste keer:
[p. 14]


illustratie
..met die klompjes..


 
‘Man, je moet nog weer terug gaan,
 
Want het visje is zo goed,
 
Vraag voor mij wat mooie kleren,
 
En een mantel en een hoed.
 
 
 
Voor je zelf een flink paar schoenen
 
Want, zoals je zelf wel ziet,
 
Met die klompjes aan je voeten
 
Pas je in ons huisje niet.’
 
 
 
En.... ofschoon hij nu wat moe werd,
 
Ging het dwergje Piggelmee,
 
Klossend op zijn kleine klompjes,
 
Wéér naar 't visje in de zee.
[p. 15]


illustratie
..het werd hem nu wat saai..


 
Gaarne liep hij door de duinen,
 
Maar het werd hem nu wat saai;
 
Boven hem vloog hoog een zeemeeuw,
 
Vóór hem uit een Vlaamse gaai.
 
 
 
‘Visje!’ riep hij reeds van verre
 
‘'k Zou 't niet wagen weer zo gauw
 
En zovéél te komen vragen,
 
Maar ik moet wel voor mijn vrouw.
 
 
 
Kijk, ze wil wat kleren hebben
 
En een mantel en een hoed
 
En voor mij een flink paar schoenen;
 
't Visje, zegt zij, is zo goed.’
[p. 16]


illustratie
 
‘Ga maar!’ riep opnieuw het visje
 
‘Och, ik kèn de vrouwtjes wel,
 
Je zult thuis reeds alles vinden,
 
Ga maar heen en loop maar snel.’
 
 
 
En het dwergje thuis gekomen
 
Vond zijn vrouwtje reeds gekleed,
 
Zich bekijkend in de spiegel
 
En ze sprak... ‘Het doet mij leed,
 
 
 
Piggelmee, je moet teruggaan,
 
Want ik kan met goed fatsoen,
 
Nu niet uitgaan; als ik weg ben,
 
Wie zal hier de boel dan doen?
[p. 17]


illustratie
 
Ga het visje nu nog zeggen
 
Dat het zó niet langer kan.
 
Dat voor 't boenen en het koken,
 
Ik een hulp moet hebben, man.’
 
 
 
Piggelmee keek nu zijn vrouwtje
 
Voor 't eerst gramstorig aan,
 
Maar hij durfde niets te zeggen
 
En... enfin... hij zou maar gaan.
 
 
 
Onderweg dacht hij nog telkens
 
Aan zijn stulpje van weleer
 
En... dat hij het nu zo goed had,
 
Maar.... hij floot geen liedje meer.
[p. 18]


illustratie
 
‘Visje,’ riep hij reeds van verre
 
Visje, visje, in de zeel!’
 
‘Roep je weer?’ vroeg nu het visje
 
‘Roep je dwergje Piggelmee?’
 
 
 
‘Ja ik!’ riep beklemd het ventje
 
‘Och, mijn vrouwtje wou zo graag
 
Bij haar werk een hulpje hebben
 
Een meisje is 't, waar 'k nog om vraag.’
 
 
 
't Visje gaf niet dadelijk antwoord,
 
't Was als of het even dacht,
 
Maar toen klonk wéér 't stemgeluidje:
 
Dwerg, dat heb ik wel verwacht.
 
 
 
‘Ga naar huis, je zult er vinden
 
Alles netjes aan de kant
 
En een meisje vlug en helder,
 
Ook een uit het Dwergenland.’
[p. 19]


illustratie
 
Piggelmee, vermoeid van 't lopen,
 
Ging naar huis; zijn vrouwtje was
 
Ook zo even thuis gekomen,
 
Maar niet bijster in haar sas.
 
 
 
‘Piggelmee, je moet teruggaan,
 
Daad'lijk, 'k ben er op gesteld,
 
Onderweg wou ik wat kopen,
 
't Was zo mooi, maar...'k had geen geld.
 
 
 
Ga het visje nu nog vragen
 
Om wat geld, een volle zak,
 
'k Moet het meisje toch betalen,
 
Dáárna neem je je gemak.’
[p. 20]


illustratie
 
't Ventje ging met lome schreden,
 
Nog een keer naar 't visje heen;
 
't Was intussen laat geworden,
 
't Strand lag éénzaam en alléén.
 
 
 
Voor zijn voeten sloop een wezel,
 
Azend op een duinkonijn,
 
En het ventje schikte even,
 
Want och! hij was zelf zo klein.
 
 
 
‘Visje!’ riep hij reeds van verre,
 
‘Visje, visje, in de zee!!’
 
Riep je?’ klonk het nu weer vrolijk,
 
Riep je? vrindje Piggelmee?’
[p. 21]


illustratie
 
‘Ja ik!’ riep verruimd het ventje,
 
‘Ja! mijn vrouwtje stuurt mij weer,
 
't Meisje moet ze nu betalen
 
En wat kopen en zo meer.
 
 
 
In ons huisje is nu alles
 
Wat gemak en vreugde biedt,
 
Zegt mijn vrouwtje, maar dat éne,
 
Geld zegt zij, dat heeft ze niet.’
 
 
 
Ga maar!’ riep nu plots het visje,
 
‘'t Geven kost mij niemendal,
 
Daar had ik om moeten denken,
 
Ga naar huis het is er al.’
[p. 22]


illustratie
...een zak vol geld...


 
't Visje ging nu naar de diepte,
 
't Ventje ging naar huis, 't werd nacht;
 
...In het aardig dwergenhuisje,
 
Werd een zak vol geld gebracht.
 
 
 
's And'rendaags was 't heel gezellig
 
In het nieuwe dwergenhuis;
 
Piggelmee, die niet meer jaagde,
 
Bleef nu met de koffie thuis.
 
 
 
‘Vrouwtje’ sprak hij toen, ‘de koffie
 
Smaakt mij niet, zij is niet goed,
 
Laat toch eens een beet're halen,
 
Geld is er in overvloed.
[p. 23]


illustratie
 
In die oude, droeve dagen,
 
Wonend in de stenen pot,
 
Dronken wij dezelfde koffie,
 
Dat is nu toch àl te zot.’
 
 
 
‘Ja manlief, wat zal ik zeggen
 
't Meisje vroeg vanmorgen nog
 
In de winkel beet're koffie
 
Ze betaalde meer en toch....
 
 
 
't Schijnt dezelfde wel te wezen,
 
Weet je wat je doen moet, man
 
Ga maar eens aan 't visje vragen,
 
Waar ik beet're krijgen kan.’
 
 
 
Dat's een plan,’ sprak nu het ventje,
 
's Middags nog ging Piggelmee,
 
Nu op schoentjes, niet op klompjes
 
Naar het visje in de zee.
[p. 24]


illustratie
 
‘Visje!’ riep hij reeds van verre
 
‘Vriend'lijk visje, beste maat,
 
Ik kom nu niet om te beed'len,
 
Maar ik kom bij jou om raad.
 
 
 
'k Drink zo graag een goed kop koffie,
 
Onze koffie is zo slecht.
 
Wáár toch kan ik beet're krijgen,
 
Visje, wáár kan ik terecht?’
 
 
 
Nu werd plotseling het water
 
Vlak nabij, een rimp'lig vlak
 
Waar het glanzend tovervisje,
 
't Zilv'ren snuitje bóven stak.
[p. 25]


illustratie
 
En het sprak zo klaar en helder,
 
Veel te wijs nu voor een vis:
 
PAKJES KOFFIE van VAN NELLE
 
IS DE BESTE DIE ER IS.
 
 
 
En je kunt ze alom krijgen,
 
Maar, als je ze halen laat,
 
Laat het meisje erop letten,
 
Dat de naam op 't pakje staat.
 
 
 
‘Dankje’ sprak het dwergenventje,
 
‘Dankje visje, voor die raad
 
En je kunt er vast op reek'nen
 
Dat 'k die koffie halen laat.’
 
 
 
Vrolijk waren nu de dagen
 
In het nieuwe dwergenhuis.
 
Ging het paartje wel eens wand'len,
 
Met ‘de koffie’ was het thuis.
[p. 26]


illustratie
...vele kopjes..


 
Want ‘Van Nelle's Pakjes Koffie
 
Deed hen spoedig huiswaarts gaan
 
En ze dronken vele kopjes,
 
Ja..... er kwam geen einde aan.
 
 
 
't Was het meisje opgevallen
 
En die zei het hun terstond,
 
Dat ze nu zoveel kon zetten
 
Uit één enkel half pond.
 
 
 
Maar helaas, wat is op aarde
 
Blijvend, ook tevredenheid
 
Wijkt zo vaak voor nieuwe wensen
 
Wordt verdrongen door de tijd.
[p. 27]


illustratie
....vele maanden later....


 
Zo.... 't is vele maanden later,
 
Zien we vriendje Piggelmee,
 
Daag'lijks weer zijn wand'ling maken
 
Naar het visje in de zee.
 
 
 
Dan een ‘dit’ en dàn een ‘datje
 
Altijd was het voor zijn vrouw
 
En altijd als hij terugkwam,
 
Had vriend Piggelmee berouw.
 
 
 
Soms waarom de melk zo schiftte,
 
't Gas zo suisde. 'n And're keer
 
Wie toch beter brood haar bakte,
 
't Brood was lang niet lekker meer.
[p. 28]


illustratie
 
En zo ging het alle dagen;
 
's Morgens vroeg of 's avonds laat
 
Moest hij 't visje wat gaan vragen
 
En..... het visje werd niet kwaad.
 
 
 
Eens, het was zo koud die morgen,
 
Moest onze arme Piggelmee,
 
Hij wou juist wat langer slapen.
 
Toch naar 't visje, toch naar zee.
 
 
 
Want - kijk hier - ‘van Nelle's’ koffie
 
Was wel heerlijk, dáár niet van,
 
Maar ze wou nog beet're hebben,
 
.....‘Vraag het maar aan 't visje man.’
[p. 29]


illustratie
 
En.... het kraagje van zijn jasje,
 
Voor de koude hóóg nu dicht,
 
Ging het arme Piggelmeetje
 
Naar de zee, met bang gezicht.
 
 
 
‘Visje, Visje,’ klonk het angstig,
 
Over 't water als een kreet,
 
Visje, ik moet je weer wat vragen
 
En dat doet nu echt mij leed.
 
 
 
Zie mijn vrouw is zeer tevreden
 
Met van Nelle's koffie, maar
 
Ze wou tòch van 't visje weten
 
Of er beet' re is en wáár???
 
 
 
Visje, ik wou heus niet komen,
 
Want ik dacht wel, dat wordt mis,
 
Daar er toch geen beet're koffie
 
Dan “van Nelle's” koffie is.’
[p. 30]


illustratie
..een brede rimpelkring


 
Plots'ling kwam er op het water
 
Nu een brede rimpelkring,
 
Wijl het anders kalme visje
 
Nu heel boos aan 't spart'len ging.
 
 
 
En zijn antwoord klonk heel driftig
 
Als uit dicht geschroefde keel:
 
Dwerg, ga dadelijk naar je vrouw toe
 
Zeg haar dit: zij eist te veel.
 
 
 
Beet're dan “van Nelle's” koffie
 
Is er op heel d'aarde niet,
 
't Geen wel ieder kan begrijpen,
 
Die die naam op 't pakje ziet.
[p. 31]


illustratie
 
Zeg haar dat ik haar zal straffen,
 
't Spijt mij wel voor jou, m'n vrind;
 
Ga naar huis en ga eens kijken,
 
Hoe je dáár de toestand vindt.’
 
 
 
Langzaam aan verdween de rimpel,
 
Die op 't water zichtbaar was,
 
't Visje dook en... als een spiegel
 
Werd de wijde waterplas.
 
 
 
Piggelmee stond nog te kijken,
 
Toen in 't naad'rend avonduur;
 
Ver in zee de zon ging zinken,
 
Als een bol van laaiend vuur.
 
 
 
Diep verslagen ging hij henen,
 
Angstig nu voor dreigend leed;
 
Hoog in 't blauw verdween een reiger
 
Met een aak'lig schorre kreet.
[p. 32]


illustratie
 
Sloffend liep hij door de duinen
 
En zijn schoentjes wogen meer
 
Dan hem ooit zijn klompjes wogen
 
In de dagen van weleer.
 
 
 
Toen hij meende, dat hij thuis was,
 
Keek hij als beteuterd rond,
 
Want de keulse pot stond dáár weer,
 
Waar zo straks zijn huisje stond.
 
 
 
En zijn vrouwtje zat te huilen
 
‘Piggelmee, wat vrees'lijk lot,
 
Weer, nu weer te moeten wonen
 
In die oude keulse pot.
[p. 33]


illustratie
 
Och! en ik zou nòg niet klagen,
 
Als 'k behalve jou, m'n schat,
 
Van “van Nelle's” pakjes koffie
 
Maar mijn dagelijks kopje had.’
 
 
 
Na een nacht van weinig slapen,
 
Bibb'rend van verdriet en kou,
 
Ging ons vriendjes wéér naar 't visje,
 
Daar hij 't nog wat vragen wou.
 
 
 
Visje’ galmde over 't water
 
Nu zijn roepen als een snik,
 
Visje, kom nog even boven,
 
Hoor mij aan, één ogenblik.
[p. 34]


illustratie
...zit te huilen in haar pot.


 
Thuis, mijn schuldbewuste vrouwtje
 
Zit te huilen in haar pot,
 
Maar ze zou zich tòch getroosten
 
Haar zo droef en arm'lijk lot,
 
 
 
Als ze van ‘van Nelle's’ koffie
 
Nog één enkel pakje had,
 
‘Zeg aan 't visje,’ riep ze schreiend,
 
‘'t Ergste wat ik mis is dàt.
 
 
 
‘Ventjelief,’ sprak nu het visje,
 
‘Wat ik doe, doe ik om jou,
 
Want ik heb geen medelijden
 
Met je ontevreden vrouw.
[p. 35]


illustratie
In-gelukkig bij elkaar!


 
Wat je zegt is wèl begrijp'lijk,
 
Zulks is altijd het geval.
 
Ga getroost naar huis m'n ventje,
 
Want zo'n pakje is er al.’
 
 
 
Thuis gekomen vond het ventje
 
't Leven heerlijk weer en goed.
 
...Van ‘van Nelle's pakjes koffie
 
Kwam de geur hem tegemoet!
 
 
 
Tot het einde hunner dagen
 
Zat het eenzaam dwergenpaar
 
Steeds ‘van Nelle's’ koffie drinken
 
In-gelukkig bij elkaar!

mijn vader kende het hele verhaal uit zijn hoofd, zover kom ik niet, een paar versjes maar maar het verhaal, dat ken ik nog wel en met het lezen komt het weer helemaal terug :)

ach, jeugdherinneringen, zo leuk.